Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
abundant /əˈbʌn.dənt/ = ADJECTIVE: overvloedig, rijk, uitbundig, abundant, copieus; USER: overvloedig, overvloedige, overvloed, overvloed aan, voorkomende

GT GD C H L M O
academic /ˌæk.əˈdem.ɪk/ = NOUN: geleerde; ADJECTIVE: akademisch; USER: academische, academisch, wetenschappelijke, wetenschappelijk, academiejaar

GT GD C H L M O
adapted /əˈdæpt/ = ADJECTIVE: aangepast, bewerkt; USER: aangepast, aangepaste, geschikt, afgestemd, ingericht

GT GD C H L M O
advantage /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken

GT GD C H L M O
advise /ədˈvaɪz/ = VERB: aanraden, adviseren, raden, raadgeven, berichten, kennisgeven; USER: adviseren, raden, advies, te adviseren, adviseert

GT GD C H L M O
again /əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien; USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom

GT GD C H L M O
algorithms /ˈalgəˌriT͟Həm/ = NOUN: algoritme; USER: algoritmen, algoritmes, algoritme, algoritmen voor

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
analogies /əˈnæl.ə.dʒi/ = NOUN: analogie, overeenkomst, overeenstemming, evenredigheid; USER: analogieën, analogie, vergelijkingen, analogieen, analogieën te

GT GD C H L M O
analyse /ˈæn.əl.aɪz/ = VERB: analyseren, ontleden, ontbinden; USER: analyseren, te analyseren, analyse, analyseren van, analyse van

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
answers /ˈɑːn.sər/ = NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid; VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; USER: antwoorden, antwoord, antwoorden te, antwoorden op

GT GD C H L M O
apple /ˈæp.l̩/ = NOUN: appel; USER: appel, apple, van Apple

GT GD C H L M O
applied /əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast; USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing

GT GD C H L M O
apply /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, toepassing, van toepassing

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
associated /əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-; USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld

GT GD C H L M O
assumptions /əˈsʌmp.ʃən/ = NOUN: onderstelling, aanmatiging, hemelvaart; USER: aannames, veronderstellingen, aannamen, assumpties, uitgangspunten

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
awaken /əˈweɪ.kən/ = VERB: ontwaken, wekken, wakker worden, opwekken, wakker maken; USER: ontwaken, wakker, wekken, wakker te, doen ontwaken

GT GD C H L M O
away /əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over; USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te

GT GD C H L M O
bags /bæɡ/ = NOUN: zak, tas, buidel, weitas; VERB: omzakken, puilen; USER: tassen, zakken, bags, zakjes, Draagtassen

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
basic /ˈbeɪ.sɪk/ = ADJECTIVE: basis-, fundamenteel, basisch; NOUN: fundament; USER: basis-, basisch, fundamenteel, Basic, basis

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
beast /biːst/ = NOUN: beest, dier; USER: beest, dier, beast, beesten

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
behaviour /bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, gedrag, gedrag, optreden, optreden, optreden, optreden, houding, houding, houding, houding, wandel, wandel, wandel, wandel; USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
bell /bel/ = NOUN: klok, bel, schel, glas; VERB: brullen, de bel aanbinden; USER: bel, klok, bell, klokje, belletje

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
big /bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk; USER: groot, grote, big

GT GD C H L M O
blade /bleɪd/ = NOUN: blad, mes, lemmet, kling, schoep, ijzer, halm, lemmer, spriet, turbineblad; USER: mes, blad, lemmet, kling, blade

GT GD C H L M O
blades /bleɪd/ = NOUN: blad, mes, lemmet, kling, schoep, ijzer, halm, lemmer, spriet, turbineblad; USER: bladen, messen, blades, mesjes, schoepen

GT GD C H L M O
book /bʊk/ = NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje; VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen; USER: boek, Reserveer, boeken, Book, Reserveren

GT GD C H L M O
breakthroughs /ˈbreɪk.θruː/ = NOUN: doorbraak; USER: doorbraken, doorbraken te, doorbraak

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
busy /ˈbɪz.i/ = ADJECTIVE: druk, bezig, bezet, naarstig, rusteloos, druk bedrijvig, bemoeiziek; VERB: bezighouden; USER: bezig, druk, bezet, drukke, druk bezig

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
buy /baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen; NOUN: koop; USER: kopen, koop, bestellen, te kopen, bestel

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
capital /ˈkæp.ɪ.təl/ = NOUN: kapitaal, hoofdstad, vermogen, hoofdletter, kapiteel, grote letter; ADJECTIVE: prachtig, hoogst belangrijk, uitmuntend, voornaamst, hoofd-; USER: kapitaal, hoofdstad, vermogen, het kapitaal, kapitaal van

GT GD C H L M O
careful /ˈkeə.fəl/ = ADJECTIVE: voorzichtig, zorgvuldig, nauwkeurig, zuinig, behoedzaam, omzichtig; USER: voorzichtig, zorgvuldig, Opgepast, zorgvuldige, voorzichtig zijn

GT GD C H L M O
carefully /ˈkeə.fəl.i/ = ADVERB: voorzichtig, zachtjes; USER: voorzichtig, zorgvuldig, aandachtig, goed, zorgvuldig te

GT GD C H L M O
challenge /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
changed /tʃeɪndʒd/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderd, veranderde, gewijzigd, verandert, gewijzigde

GT GD C H L M O
changes /tʃeɪndʒ/ = NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen; USER: veranderingen, wijzigingen, verandert, wijziging, verandering

GT GD C H L M O
cheap /tʃiːp/ = ADJECTIVE: goedkoop, klein, nietig, van weinig waarde, waardeloos; ADVERB: verachtelijk; USER: goedkoop, goedkope, voordelige, gunstige, voor voordelige

GT GD C H L M O
check /tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen; NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling; USER: controleren, controle, check, controleer, kijk

GT GD C H L M O
cisco /ˈsɪskəʊ/ = USER: cisco, van Cisco

GT GD C H L M O
clearly /ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar; USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder

GT GD C H L M O
clients /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant

GT GD C H L M O
coffee /ˈkɒf.i/ = NOUN: koffie; USER: koffie, koffiezetapparaat, coffee, van koffie

GT GD C H L M O
combined /kəmˈbaɪn/ = VERB: combineren, samenvoegen, verenigen, verbinden; USER: gecombineerd, gecombineerde, combinatie, in combinatie, samen

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
commerce /ˈkɒm.ɜːs/ = NOUN: handel, verkeer, omgang, nering, koopmanschap, kleuren; USER: handel, commerce, koophandel, commercie

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
commodore /ˈkɒm.ə.dɔːr/ = NOUN: commodore, bevelhebber, bevelhebber van een eskader; USER: commodore, de Commodore, commandeur, bevelhebber

GT GD C H L M O
common /ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig; NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide; USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
communicate /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
competitive /kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend; USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie

GT GD C H L M O
completely /kəmˈpliːt.li/ = ADVERB: helemaal, compleet, volkomen, totaal, heel, volslagen, totaliter; USER: compleet, helemaal, volkomen, volledig, geheel

GT GD C H L M O
computer /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computer, de computer, computer te

GT GD C H L M O
computers /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computers, Computer, pc

GT GD C H L M O
conduct /kənˈdʌkt/ = NOUN: gedrag, leiding, houding, beleid, uitgeleide, aanvoering; VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: geleiden, gedrag, leiden, voeren, te voeren

GT GD C H L M O
confront /kənˈfrʌnt/ = VERB: confronteren, het hoofd bieden, staan tegenover; USER: confronteren, te confronteren, geconfronteerd, confrontatie, hoofd te bieden

GT GD C H L M O
consistency /kənˈsɪs.tən.si/ = NOUN: consistentie, samenhang, consequentie, dichtheid, gevolg; USER: consistentie, samenhang, coherentie, de samenhang, de consistentie

GT GD C H L M O
corporate /ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend; USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
creates /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëert, schept, ontstaat, zorgt, maakt

GT GD C H L M O
creating /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, het creëren, het creëren van, maken, creëren van

GT GD C H L M O
creative /kriˈeɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: scheppend, oorspronkelijk; USER: scheppend, creatieve, creatief, creative, creativiteit

GT GD C H L M O
creatively /kriˈeɪ.tɪv/ = USER: creatief, creatieve, creatief te, een creatieve, creatieve manier

GT GD C H L M O
csr = USER: mvo, csr, van MVO,

GT GD C H L M O
current /ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting; ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid; USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
cycle /ˈsaɪ.kl̩/ = NOUN: cyclus, fiets, kringloop, rijwiel, tijdkring; VERB: fietsen, ronddraaien, wielrijden; USER: cyclus, cycle, fietsen, fiets

GT GD C H L M O
cycles /ˈsaɪ.kl̩/ = NOUN: cyclus, fiets, kringloop, rijwiel, tijdkring; USER: cycli, cyclussen, cycles, cyclus

GT GD C H L M O
d = NOUN: re

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
defeat /dɪˈfiːt/ = NOUN: nederlaag, vernietiging, verijdeling, verwerping; VERB: verslaan, verijdelen, vernietigen, verwerpen, nietig verklaren; USER: nederlaag, verslaan, versla, te verslaan, nederlaag van

GT GD C H L M O
dell /del/ = NOUN: dal; USER: dell, van Dell, met Dell

GT GD C H L M O
dependency /dɪˈpen.dən.si/ = NOUN: afhankelijkheid, samenhang, verband, vertrouwen, onderhorigheid, wingewest, toevlucht; USER: afhankelijkheid, afhankelijkheid van, afhankelijk, de afhankelijkheid, de afhankelijkheid van

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
detail /ˈdiː.teɪl/ = NOUN: detail, bijzonderheid, kleinigheid, item, bijzaak, opsomming, omstandig verhaal; ADJECTIVE: detail-; VERB: opsommen, detacheren; USER: detail, gegevens, details, gedetailleerd, informatie

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
did /dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
dimensions /ˌdaɪˈmen.ʃən/ = ADJECTIVE: verdunned, verflauwend; USER: afmeting, afmetingen, dimensies, omvang, maten

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
dominant /ˈdɒm.ɪ.nənt/ = NOUN: dominant; ADJECTIVE: overheersend; USER: dominant, dominante, machtspositie, overheersende, dominerende

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
done /dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd; USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt

GT GD C H L M O
doomed /duːmd/ = NOUN: verdoemde; ADJECTIVE: vonnissend; USER: gedoemd, verdoemd, veroordeeld, ten dode opgeschreven, gedoemd is

GT GD C H L M O
duration /djʊəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: duur, voortduring; USER: duur, looptijd, de duur, duration, duur van

GT GD C H L M O
during /ˈdjʊə.rɪŋ/ = PREPOSITION: gedurende, in de loop van, terwijl, onder; USER: gedurende, tijdens, in, tijdens de, bij

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
eaten /ˈmɒθˌiː.tən/ = VERB: eten, opeten, vreten, bikken, schaften, invreten, gebruiken; USER: gegeten, opgegeten

GT GD C H L M O
ebay /ˈiːˌbeɪ/ = USER: ebay, eBay De

GT GD C H L M O
economy /ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer; USER: economie, economische, economie van, economie te, de economie

GT GD C H L M O
edge /edʒ/ = NOUN: rand, kant, oever, boord, snede, snee, kust, wal; VERB: scherpen, slijpen, begrenzen, omzomen, zomen; USER: rand, edge, kant, de rand, rand van

GT GD C H L M O
either /ˈaɪ.ðər/ = PRONOUN: beide, een van beide; CONJUNCTION: of, ook; USER: beide, of, een van beide, ook, ofwel

GT GD C H L M O
employees /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers

GT GD C H L M O
enemy /ˈen.ə.mi/ = NOUN: vijand, vijandin; ADJECTIVE: vijandelijk, van de vijand; USER: vijand, vijandelijk, vijandelijke, vijand te, vijanden

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
entrepreneurship /ˌɒn.trə.prəˈnɜː.ʃɪp/ = USER: ondernemerschap, ondernemen, het ondernemerschap, ondernemerschap te, van ondernemerschap

GT GD C H L M O
envisioning /ɪnˈvɪz.ɪdʒ/ = VERB: zich voorstellen; USER: envisioning, mikt op, mikt, verbeelden, een visie

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
ever /ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal; USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever

GT GD C H L M O
exactly /ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat; USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig

GT GD C H L M O
examine /ɪɡˈzæm.ɪn/ = VERB: onderzoeken, ondervragen, examineren, nakijken, verhoren; USER: onderzoeken, te onderzoeken, onderzoekt, onderzocht, bestuderen

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
excessive /ekˈses.ɪv/ = ADJECTIVE: buitensporig, excessief, extreem, overdadig, buitengewoon, onmatig; USER: buitensporig, excessief, buitensporige, overmatige, overmatig

GT GD C H L M O
existent /ɪɡˈzɪs.tənt/ = ADJECTIVE: bestaand; USER: bestaand, bestaande, existent, aanwezig, existentie

GT GD C H L M O
expensive /ɪkˈspen.sɪv/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waard, lief; USER: duur, kostbaar, dure, duurder, duurdere

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
factor /ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent; USER: factor, factor is, element

GT GD C H L M O
factors /ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent; USER: factoren, factoren die, elementen

GT GD C H L M O
fail /feɪl/ = VERB: mankeren, mislukken, falen, ontbreken, teleurstellen, achteruitgaan, verongelukken, in het water vallen, in de steek laten; NOUN: instorting, inzakking; USER: mislukken, falen, niet, fail, mislukt

GT GD C H L M O
falsify /ˈfɒl.sɪ.faɪ/ = VERB: vervalsen, weerleggen, logenstraffen, schenden, verbreken, teleurstellen, beschamen; USER: vervalsen, te vervalsen, vervalsen van, vervalst, falsificeren

GT GD C H L M O
fascinating /ˈfasəˌnāt/ = ADJECTIVE: fascinerend, boeiend, betoverend, bekoorlijk; USER: fascinerend, boeiend, fascinerende, boeiende, interessante

GT GD C H L M O
faster /fɑːst/ = USER: sneller, snellere, sneller te, een snellere, snel

GT GD C H L M O
few /fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam; NOUN: minderheid; USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
firms /fɜːm/ = NOUN: firma, firmanaam; VERB: bevestigen, vast worden, stollen, vast zetten, vastmaken, doen stollen; USER: bedrijven, ondernemingen, firma, de ondernemingen

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
follow /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; NOUN: doorstoot; USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forget /fəˈɡet/ = VERB: vergeten, verleren, afleren; USER: vergeten, vergeet, te vergeten, vinden

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
fourth /fɔːθ/ = USER: fourth-, fourth, fourth, vierde, vier-; USER: vierde, de vierde, het vierde

GT GD C H L M O
friend /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vriend, vriendin, mail

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
furniture /ˈfɜː.nɪ.tʃər/ = NOUN: meubilair, huisraad, uitrusting, stoffering, toerusting, montering; USER: meubilair, meubels, meubelen, meubel, tuinmeubilair

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
gain /ɡeɪn/ = VERB: krijgen, winnen, verkrijgen, verwerven, bereiken, behalen, verdienen, toenemen, aanwinnen; NOUN: winst, voordeel, profijt, aanwinst, buit, prooi, acquest; USER: krijgen, winnen, verwerven, te krijgen, verkrijgen

GT GD C H L M O
generate /ˈdʒen.ər.eɪt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: genereren, het genereren van, het genereren, genereren van, te genereren

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
giants /ˈdʒaɪ.ənt/ = NOUN: reus, gigant; USER: reuzen, giganten, giants, reuzen van, van Reuzen

GT GD C H L M O
giving /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
got /ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
green /ɡriːn/ = NOUN: groen, grasveld; ADJECTIVE: groen, vers, onervaren, onrijp, fris, nieuw, ongelooid; USER: groen, groene, green

GT GD C H L M O
had /hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: had, hadden, gehad, moest, moesten

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
hyper /ˈhaɪ.pər/ = PREFIX: hyper-, over-

GT GD C H L M O
ideas /aɪˈdɪə/ = NOUN: idee, gedachte, denkbeeld, bedoeling, voorstelling, begrip, opvatting, plan, voornemen, oogmerk, verbeelding, fantasie; USER: ideeën, ideeën te, idee

GT GD C H L M O
ideation = USER: ideevorming, gedachten, ideeënvorming, ideatie, ideation,

GT GD C H L M O
identified /aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen; USER: geïdentificeerd, geïdentificeerde, die, vastgesteld, vastgestelde

GT GD C H L M O
ikea

GT GD C H L M O
imitated /ˈimiˌtāt/ = VERB: imiteren, nabootsen, navolgen, nadoen; USER: geïmiteerd, imiteerde, nagebootst, geïmiteerde, nagemaakt"

GT GD C H L M O
imitation /ˌɪm.ɪˈteɪ.ʃən/ = NOUN: imitatie, nabootsing, navolging, namaak, namaaksel; USER: imitatie, nabootsing, navolging, namaak

GT GD C H L M O
implement /ˈɪm.plɪ.ment/ = VERB: uitvoeren; NOUN: werktuig, instrument; USER: uitvoeren, uitvoering, uitvoering van, voeren, implementeren

GT GD C H L M O
implementation /ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: uitvoering, verwezenlijking,, verwezenlijking, implementatie

GT GD C H L M O
implementing /ˈɪm.plɪ.ment/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, verwezenlijk; USER: uitvoering, uitvoering van, de uitvoering, tenuitvoerlegging, de uitvoering van

GT GD C H L M O
importance /ɪmˈpɔː.təns/ = NOUN: belang, betekenis, belangrijkheid, gewicht, aanbelang; USER: belang, belangrijkheid, betekenis, belangrijk, belang is

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
inconsistencies /ˌinkənˈsistənsē/ = NOUN: tegenstrijdigheid; USER: inconsistenties, inconsequenties, tegenstrijdigheden, incoherenties, inconsistentie

GT GD C H L M O
incorrect /ˌɪn.kərˈekt/ = ADJECTIVE: onjuist, verkeerd, fout, mis, onnauwkeurig; USER: onjuist, verkeerd, ingevuld, onjuiste, verkeerde

GT GD C H L M O
increases /ɪnˈkriːs/ = NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming, aanwas, kroost; USER: verhogingen, verhoogt, stijgt, toeneemt, stijgingen

GT GD C H L M O
industries /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrieën, bedrijfstakken, industrie, sectoren, branches

GT GD C H L M O
industry /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
initiation /ɪˌnɪʃ.iˈeɪ.ʃən/ = NOUN: inwijding, initiatief, initiative; USER: inwijding, inleiding, initiatie, opening, aanvang

GT GD C H L M O
initiatives /ɪˈnɪʃ.ə.tɪv/ = NOUN: initiatief; USER: initiatieven, initiatieven van, initiatieven die, initiatieven te, initiatieven op

GT GD C H L M O
innovate /ˈɪn.ə.veɪt/ = VERB: nieuwigheden, invoeren, veranderingen maken, aanbrengen; USER: innoveren, innovatie, vernieuwen, te innoveren, innovatievermogen

GT GD C H L M O
innovated /ˈinəˌvātiv/ = VERB: nieuwigheden, invoeren, veranderingen maken, aanbrengen; USER: geïnnoveerd, vernieuwd, vernieuwde, vernieuwend, innoveerde"

GT GD C H L M O
innovation /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te

GT GD C H L M O
innovations /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovaties, vernieuwingen, innovatie, innovaties op

GT GD C H L M O
innovative /ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende

GT GD C H L M O
innovators /ˈɪn.ə.veɪt/ = NOUN: invoerder, van nieuwigheden; USER: vernieuwers, innovators, innovatoren, innoverende, innovator

GT GD C H L M O
instance /ˈɪn.stəns/ = NOUN: aanleg, instantie, voorbeeld, aandrang, dringend verzoek; VERB: als voorbeeld aanhalen, met voorbeelden bewijzen; USER: voorbeeld, instantie, aanleg, bijvoorbeeld, Zo

GT GD C H L M O
instead /ɪnˈsted/ = PREPOSITION: in plaats daarvan; USER: in plaats daarvan, plaats, in plaats, plaats daarvan, ipv

GT GD C H L M O
integration /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = NOUN: het groter maken; USER: integratie, de integratie, integratie van, integreren

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introduced /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: geïntroduceerd, introduceerde, ingevoerd, geïntroduceerde, leidt

GT GD C H L M O
invent /ɪnˈvent/ = VERB: uitvinden, bedenken, verzinnen, uitdenken, bekokstoven, verdichten; USER: verzinnen, uitvinden, bedenken, uitgevonden, uit te vinden

GT GD C H L M O
invented /ɪnˈvent/ = VERB: uitvinden, bedenken, verzinnen, uitdenken, bekokstoven, verdichten; USER: uitgevonden, uitvinder, bedacht, verzonnen, uitvinder van

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
iterative /ˈɪt.ər.ə.tɪv/ = USER: iteratieve, iteratief, herhaalde, herhalend

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
itunes

GT GD C H L M O
jobs /dʒɒb/ = NOUN: Job; USER: jobs, banen, vacatures, arbeidsplaatsen, werkgelegenheid

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
keeping /ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud; USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
kindle /ˈkɪn.dl̩/ = VERB: ontsteken, aansteken, ontbranden, ontvlammen, doen ontbranden, doen ontvlammen, beginnen te gloeien, vlammen schieten; USER: ontsteken, aansteken, Kindle, ontsteek, aansteekt

GT GD C H L M O
knowledge /ˈnɒl.ɪdʒ/ = NOUN: kennis, wetenschap, medeweten, bekendheid, kunde, geleerdheid; USER: kennis, kennis van, kennis te, wetenschap, medeweten

GT GD C H L M O
kodak = NOUN: kodak; USER: kodak, van Kodak

GT GD C H L M O
kpis /ˌkeɪ.piːˈaɪ/ = USER: KPI's, KPI, KPIs

GT GD C H L M O
lab /læb/ = NOUN: laboratorium; USER: laboratorium, lab, labo, het lab, laboratorium van

GT GD C H L M O
labs /læb/ = NOUN: laboratorium; USER: labs, laboratoria, labo, lab

GT GD C H L M O
largest /lɑːdʒ/ = USER: De grootste, grootste

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
least /liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst; USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal

GT GD C H L M O
left /left/ = ADJECTIVE: links, linker-; ADVERB: links; NOUN: linkerkant, linkerzijde, linkerhand; USER: links, vertrokken, linksaf, verliet, liet

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
logic /ˈlɒdʒ.ɪk/ = NOUN: logica, logische volgorde; ADJECTIVE: logisch, consequent; USER: logica, logisch, logische, logic, de logica

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
looked /lʊk/ = USER: keek, gekeken, zag, zag er, keken

GT GD C H L M O
lose /luːz/ = VERB: verliezen, kwijtraken, missen, verspelen, opgeven, verbeuren, achterlopen, laten voorbijgaan, verknoeien, verzuimen; USER: verliezen, te verliezen, verliest, verlies, verloren

GT GD C H L M O
lowers /ˈləʊ.ər/ = VERB: verlagen, zakken, verminderen, laten zakken, lager worden, neerlaten, afnemen, lager draaien, afdalen, strijken, afdraaien, dreigend er uit zien, nederlaten, vernederen, afhellen, dreigen, dreigend kijken, somber kijken, doen vermageren; USER: verlaagt, vermindert, verlaagt de, verlaagd, verlaagt het

GT GD C H L M O
luckily /ˈlʌk.əl.i/ = ADVERB: gelukkig, toevallig; USER: gelukkig, gelukkig is, luckily, gelukkig zijn, gelukkig hadden

GT GD C H L M O
machines /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machines, machine, apparaten, machines te

GT GD C H L M O
major /ˈmeɪ.dʒər/ = ADJECTIVE: groot, grootste, majeur, zeer groot, groter, meerderjarig, hoger, ouder, hoofd-; NOUN: majoor, hoofdvak, meerderjarige, hoofdpremisse, senior; VERB: als hoofdvak kiezen; USER: groot, grootste, grote, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
managing /ˈmanij/ = ADJECTIVE: beherend, handig, flink, overleggend; USER: beheren, het beheren, beheer, het beheren van, beheren van

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
markets /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markten, markt, de markten, markten te, markten van

GT GD C H L M O
match /mætʃ/ = NOUN: wedstrijd, gelijke, partij, lucifer, evenknie, tegenhanger, kamp, partuur, huwelijk, lont; VERB: evenaren, paren, sorteren, schikken; USER: wedstrijd, gelijke, overeenkomen, overeenkomen met, overeen

GT GD C H L M O
merely /ˈmɪə.li/ = ADVERB: slechts, alleen, enkel, louter; USER: alleen, louter, slechts, enkel, alleen maar

GT GD C H L M O
mind /maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect; VERB: bedenken; USER: geest, erg, mind, letten, let

GT GD C H L M O
misconceptions /mɪskənˈsɛpʃ(ə)n/ = NOUN: misvatting, misverstand, verkeerde opvatting, dwaalbegrip; USER: misvattingen, misverstanden, verkeerde opvattingen, misconcepties,

GT GD C H L M O
missed /mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren; USER: gemist, gemiste, miste, missen, misten

GT GD C H L M O
model /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; ADJECTIVE: model-, voorbeeldig; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: model, model Meer, model van, type

GT GD C H L M O
models /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die

GT GD C H L M O
moment /ˈməʊ.mənt/ = NOUN: moment, ogenblik, oogwenk, belang, tel, gewicht; USER: moment, ogenblik, moment dat, geduld, dit moment

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
myths /mɪθ/ = NOUN: mythe, onbestaand iets; USER: mythen, mythes, mythe, myths

GT GD C H L M O
navigation /ˌnæv.ɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: navigatie, scheepvaart, stuurmanskunst, zeereis; USER: navigatie, menu, navigatiesysteem

GT GD C H L M O
nearly /ˈnɪə.li/ = ADVERB: bijna, haast, bijkans, schier, nauwkeurig, innig, van nabij, naverwant, ten nauwste; USER: bijna, vrijwel, nagenoeg, bijna de, ongeveer

GT GD C H L M O
necessarily /ˈnes.ə.ser.ɪl.i/ = ADVERB: noodzakelijk, onvermijdelijk; USER: noodzakelijk, noodzakelijkerwijs, se, per se, noodzakelijkerwijze

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
newsweek = USER: newsweek, van Newsweek, Newsweek van

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
nobody /ˈnəʊ.bə.di/ = NOUN: niemand, nul; PRONOUN: niemand, geen, geen enkele, geen enkel; USER: niemand, nobody

GT GD C H L M O
nokia = USER: nokia, de Nokia

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
nothing /ˈnʌθ.ɪŋ/ = NOUN: niets, nul, nihil, nietbestaan; PRONOUN: niets, niks, niemendal; ADVERB: helemaal niet; USER: niets, niks, er niets, geen, niets anders

GT GD C H L M O
novel /ˈnɒv.əl/ = NOUN: roman, wijzingswet; ADJECTIVE: nieuw, ongewoon, ongebruikelijk, nieuw uitgevonden; USER: roman, nieuw, nieuwe, novel, boek

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
obscenely /əbˈsiːn/ = USER: obsceen, obscenely, walgelijke manier bezig, walgelijke, walgelijke manier

GT GD C H L M O
oct /ɒkˈtəʊ.bər/ = USER: oktober

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
often /ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker

GT GD C H L M O
oliver

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
opportunities /ˌäpərˈt(y)o͞onitē/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: mogelijkheden, kansen, opportuniteiten, de mogelijkheden

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
organisational /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = USER: organisatorische, organisatorisch, organisatiestructuur, organisatie

GT GD C H L M O
organizational /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = USER: organisatorische, organisatorisch, organisatiestructuur, organisatie

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
overcome /ˌəʊ.vəˈkʌm/ = VERB: overwinnen, overkomen, te boven komen; ADJECTIVE: overmand, overstelpt, dronken, onder de indruk; USER: overwinnen, te overwinnen, overwonnen, overwinnen van, ondervangen

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
particularly /pə(r)ˈtikyələrlē/ = ADVERB: vooral; USER: vooral, bijzonder, name, met name, het bijzonder

GT GD C H L M O
past /pɑːst/ = NOUN: verleden, verleden tijd, het gebeuren; ADJECTIVE: verleden, voorbij, geleden, voorbijgegaan; ADVERB: voorbij; PREPOSITION: voorbij, langs, over, na, buiten; USER: verleden, voorbij, langs, afgelopen, laatste

GT GD C H L M O
path /pɑːθ/ = NOUN: pad, weg, baan, paadje; USER: pad, weg, mindervaliden, voor mindervaliden, path

GT GD C H L M O
pattern /ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal; ADJECTIVE: model-; VERB: vormen, modelleren, volgens patroon maken, monsteren, naar een model maken, tot voorbeeld nemen; USER: patroon, patroon van, model, pattern

GT GD C H L M O
patterns /ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal; USER: patronen, patterns, patroon, patronen te

GT GD C H L M O
perceived /pəˈsiːv/ = VERB: waarnemen, bemerken, merken, ontwaren, bespeuren; USER: gepercipieerde, waargenomen, ervaren, opgevat, gezien

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
pervasive /pəˈveɪ.sɪv/ = ADJECTIVE: doordringend; USER: doordringend, doordringende, alomtegenwoordig, alomtegenwoordige, indringende

GT GD C H L M O
phase /feɪz/ = NOUN: fase, stadium, schijngestalte, kwartier; VERB: geleidelijk invoeren; USER: fase, phase, fase van

GT GD C H L M O
pilot /ˈpaɪ.lət/ = NOUN: piloot, loods, bestuurder, controlelampje, gids, leidsman; ADJECTIVE: proef-; VERB: besturen, loodsen, sturen, binnenbrengen, geleiden; USER: piloot, proef, proefprojecten, proefproject

GT GD C H L M O
pioneers /ˌpaɪəˈnɪər/ = NOUN: pionier, voortrekker, wegbereider, baanbreker, genist, schansgraver, genie-soldaat; USER: pioniers, pioneers, pionier, pioniers van, bereidt

GT GD C H L M O
pitfalls /ˈpɪt.fɔːl/ = NOUN: valkuil, valstrik; USER: valkuilen, valkuilen te, valstrikken, pitfalls

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
polaroid /ˈpəʊ.lər.ɔɪd/ = USER: polaroid, polaroidfoto, Polaroidcamera

GT GD C H L M O
possibly /ˈpɒs.ə.bli/ = ADVERB: mogelijk, misschien, mogelijkerwijs; USER: misschien, mogelijk, mogelijkerwijs, eventueel, wellicht

GT GD C H L M O
prices /praɪs/ = VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven; NOUN: prijs, koers, waarde; USER: prijzen, de prijzen, TARIEVEN, DE TARIEVEN, prijs

GT GD C H L M O
printers /ˈprɪn.tər/ = USER: printers, drukkers, printer, drukkerijen

GT GD C H L M O
process /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: procede, werkwijze, proces, taak

GT GD C H L M O
processes /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: processen, procedes, werkwijzen, proces

GT GD C H L M O
product /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: product, produkt, artikel, producten

GT GD C H L M O
production /prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel; USER: productie, de productie, produktie, productie van

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
prof /prɒf/ = USER: prof, prof., prof.dr., prof. dr.

GT GD C H L M O
profound /prəˈfaʊnd/ = ADJECTIVE: diepgaand, diep, grondig, diepzinnig; NOUN: afgrond, onmetelijke diepte; USER: diepgaand, diepzinnig, diep, diepgaande, diepe

GT GD C H L M O
proposition /ˌprɒp.əˈzɪʃ.ən/ = NOUN: voorstel, aanbod, bewering, kwestie, zaak, geval, karweitje, ding; USER: voorstel, bewering, propositie, stelling, proposition

GT GD C H L M O
provides /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
qualitative /ˈkwäləˌtātiv/ = ADJECTIVE: qualitatief; USER: kwalitatieve, kwalitatief, de kwalitatieve, van kwalitatieve

GT GD C H L M O
quantitative /ˈkwäntəˌtātiv/ = ADJECTIVE: kwantitatief; USER: kwantitatief, kwantitatieve, de kwantitatieve

GT GD C H L M O
questions /ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken

GT GD C H L M O
radical /ˈræd.ɪ.kəl/ = NOUN: radicaal, wortel, stam, grondwoord, stamletter; ADJECTIVE: radicaal, ingrijpend, grondig, wortel-, wezenlijk, essentieel, ingeworteld; USER: radicaal, radicale, groep, ingrijpende, radicalen

GT GD C H L M O
razor /ˈreɪ.zər/ = NOUN: scheermes, scheerapparaat; VERB: scheren; USER: scheermes, scheerapparaat, razor, scheermesje, scheermesjes

GT GD C H L M O
razors = NOUN: scheermes, scheerapparaat; VERB: scheren; USER: scheerapparaten, scheermessen, scheermesjes, Knippen, scheerapparaat,

GT GD C H L M O
ready /ˈred.i/ = ADJECTIVE: klaar, gereed, bereid, paraat, af, snel, bij de hand, vaardig, bereidwillig, vlug, bereidvaardig, afgelopen, gevat, glad; USER: klaar, gereed, direct, bereid, klaar om

GT GD C H L M O
recombine /ˌrēkəmˈbīn/ = USER: recombineren, opnieuw combineren, opnieuw te combineren, hercombineren, recombineert

GT GD C H L M O
redefined /ˌrēdəˈfīn/ = USER: geherdefinieerd, opnieuw gedefinieerd, opnieuw, nieuwe definitie

GT GD C H L M O
reduces /rɪˈdjuːs/ = VERB: verminderen, verkleinen, reduceren, terugbrengen, herleiden, brengen, inkrimpen, zetten, verjagen, klein krijgen; USER: vermindert, reduceert, verkleint, vermindert de, verlaagt

GT GD C H L M O
refined /rɪˈfaɪnd/ = ADJECTIVE: verfijnd, geraffineerd, gezuiverd, fijn, delicaat, kies, gevoelig, iel; USER: verfijnd, geraffineerd, geraffineerde, verfijnde, elegante

GT GD C H L M O
regarding /rɪˈɡɑː.dɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, met betrekking tot; USER: met betrekking tot, betreffende, over, betrekking tot, betrekking

GT GD C H L M O
reinvent /ˌriː.ɪnˈvent/ = USER: opnieuw uit te vinden, opnieuw uitvinden, opnieuw uit, heruitvinden, uitvinden

GT GD C H L M O
reinventing /ˌriː.ɪnˈvent/ = USER: opnieuw uitvinden, heruitvinden, het opnieuw uitvinden, reinventing, het opnieuw uitvinden van

GT GD C H L M O
remember /rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan; USER: onthouden, herinneren, niet vergeten, gedenken, herinner

GT GD C H L M O
rent /rent/ = VERB: huren, verhuren, pachten, verpachten, in huur hebben, huur laten betalen; NOUN: huur, pacht, scheur, scheuring, pachtsom; USER: huren, verhuren, huur, te huren, huren van

GT GD C H L M O
requires /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereist, vraagt, vergt, nodig, moet

GT GD C H L M O
research /ˈrēˌsərCH,riˈsərCH/ = NOUN: onderzoek, speurwerk, navorsing, onderzoekingswerk, speurtocht, nasporing; VERB: onderzoeken; ADJECTIVE: onderzoekings-,, onderzoeksactiviteiten, onderzoeks

GT GD C H L M O
resistance /rɪˈzɪs.təns/ = NOUN: weerstand, resistentie, verzet, tegenstand, weerstandsvermogen, tegenkanting, tegenweer; USER: weerstand, verzet, resistentie, weerstand tegen, bestendigheid

GT GD C H L M O
resources /ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg; USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen

GT GD C H L M O
responsibility /riˌspänsəˈbilətē/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid

GT GD C H L M O
responsible /riˈspänsəbəl/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, aansprakelijk, solied; USER: verantwoordelijk, verantwoordelijke, verantwoordelijk is, verantwoordelijk zijn, die verantwoordelijk

GT GD C H L M O
rethink /ˌriːˈθɪŋk/ = VERB: weer aan iets denken; USER: heroverwegen, herdenken, te heroverwegen, herzien, nadenken

GT GD C H L M O
return /rɪˈtɜːn/ = VERB: terugkeren, terugkomen, teruggaan, teruggeven, terugbrengen, terugzenden, terugbetalen; NOUN: terugkeer, retour, teruggave, terugkomst, terugreis; USER: terugkeren, terugkeer, terugkomen, terug te keren, retourneren

GT GD C H L M O
revenue /ˈrev.ən.juː/ = NOUN: inkomsten; USER: inkomsten, ontvangsten, omzet, opbrengsten, opbrengst

GT GD C H L M O
revolution /ˌrev.əˈluː.ʃən/ = NOUN: revolutie, omwenteling, omloop, toer, kring; USER: revolutie, omwenteling, de revolutie, revolution, revolutie van

GT GD C H L M O
revolutionise = USER: revolutie, een revolutie, revolutioneren, revolutie op, revolutie in,

GT GD C H L M O
revolutionised /ˌrev.əˈluː.ʃən.aɪz/ = USER: revolutie, een revolutie, een revolutie in, revolutie in, revolutie teweeggebracht

GT GD C H L M O
revolutionize /ˌrev.əˈluː.ʃən.aɪz/ = USER: revolutie, revolutioneren, een revolutie, revolutie op, hervormen

GT GD C H L M O
rules /ruːl/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
selling /ˌbestˈsel.ər/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan; USER: verkopen, selling, verkoop, verkopende, verkoopt

GT GD C H L M O
series /ˈsɪə.riːz/ = NOUN: serie, reeks, opeenvolging, set, rist, ris; USER: serie, reeks, series, aantal

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
serving /ˈsɜː.vɪŋ/ = NOUN: portie, bediening; USER: portie, waar, dienen, serveert, serveren

GT GD C H L M O
several /ˈsev.ər.əl/ = NOUN: verscheidene; ADJECTIVE: verscheiden, divers, velen, onderscheiden, afzonderlijk, respectief, eigen; USER: verscheidene, verschillende, meerdere, diverse, aantal

GT GD C H L M O
short /ʃɔːt/ = ADJECTIVE: kort, klein, te kort, beknopt, krap, kortaf, karig; NOUN: kortsluiting, voorfilm; ADVERB: plotseling, niet genoeg, opeens; USER: kort, korte, op korte, Kortom, short

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
shoulders /ˈʃəʊl.dər/ = NOUN: schouder, schouderstuk, schoft; VERB: duwen met schouder, dringen, op de schouder nemen; USER: schouders, de schouders, schouder, schouders op, schouders van

GT GD C H L M O
shows /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
soft /sɒft/ = ADJECTIVE: zacht, week, slap, zoet, mals, zoetsappig, wekelijk, liefelijk; USER: zacht, zachte, soft

GT GD C H L M O
spins /spin/ = NOUN: rit, toertje; USER: spins, rotaties, draait, draaien, luisterbeurten

GT GD C H L M O
sponsorship /ˈspɒn.sər/ = USER: sponsoring, sponsorschap, sponsorship, uitnodigen, Vrienden uitnodigen

GT GD C H L M O
standing /ˈstæn.dɪŋ/ = ADJECTIVE: staand; USER: staand, staan, staande, zich, status

GT GD C H L M O
start /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen

GT GD C H L M O
stay /steɪ/ = NOUN: verblijf, oponthoud, schorsing, opschorting, uitstel; VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden; USER: blijven, verblijf, verblijven, logeren, te verblijven

GT GD C H L M O
stems /stem/ = NOUN: stam, steel, stengel, steven, voorsteven, boomstam, boeg; VERB: stelpen, stuiten, tegenhouden, strippen; USER: stengels, komt voort, voort, stamt, stelen

GT GD C H L M O
steps /step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie; USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap

GT GD C H L M O
store /stɔːr/ = NOUN: winkel, opslagplaats, magazijn, voorraad; VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren; USER: slaan, opslaan, bewaren, te slaan, bewaar

GT GD C H L M O
structured /ˈstrʌk.tʃəd/ = NOUN: strijkinstrumenten, strijkorkest; USER: gestructureerde, gestructureerd, structured, structuur, structurele

GT GD C H L M O
success /səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand; USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
suddenly /ˈsʌd.ən.li/ = ADVERB: plotseling, opeens, ineens, plots, eensklaps; USER: plotseling, opeens, ineens, plots, eensklaps

GT GD C H L M O
supermarket /ˈsuː.pəˌmɑː.kɪt/ = NOUN: supermarkt; USER: supermarkt, inkoopmogelijkheid, inkoopmogelijkheid in, supermarkten, minimarkt

GT GD C H L M O
syndrome /ˈsɪn.drəʊm/ = NOUN: syndroom; USER: syndroom, syndroom van, het syndroom, het syndroom van

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
target /ˈtɑː.ɡɪt/ = NOUN: doel, doelwit, doelgebied, mikpunt, schietschijf, schietwedstrijd, spoorwegsein, beukelaar, productiecijfer; USER: doel, doelwit, doelstelling, doel in, doelgroep

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
ten /ten/ = USER: ten-, ten, tien, tiental, boot met tien riemen; USER: tien, ten, tiental

GT GD C H L M O
term /tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag; VERB: noemen; USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd

GT GD C H L M O
test /test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk; VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren; USER: test, proef, testen, toets

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
thanks /θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging; USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
themselves /ðəmˈselvz/ = PRONOUN: zich, zichzelf; USER: zichzelf, zich, zelf, zichzelf te, zich te

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
therefore /ˈðeə.fɔːr/ = CONJUNCTION: daarom, dus, derhalve, bijgevolg, ook weer; ADVERB: dus, mitsdien; USER: daarom, dus, derhalve, dan ook, dan

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thing /θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel; USER: ding, wat, zaak, iets, dingen

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
though /ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel; ADVERB: echter, evenwel, maartoch; USER: hoewel, al, maar, echter, wel

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
tomorrow /təˈmɒr.əʊ/ = ADVERB: morgen; ADJECTIVE: van morgen; NOUN: dag van morgen, volgende dag; USER: morgen, toekomst, van morgen, morgen verzonden

GT GD C H L M O
tomtom = USER: tomtom, van TomTom, de TomTom,

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
top /tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt; ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst; VERB: toppen, bedekken; USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste

GT GD C H L M O
total /ˈtəʊ.təl/ = NOUN: totaal, totaal bedrag, gezamenlijk bedrag; ADJECTIVE: totaal, geheel, algeheel, volkomen, volslagen; VERB: bedragen, optellen, totaal vormen; USER: totaal, totale, Totaal aantal, in totaal, Total

GT GD C H L M O
trade /treɪd/ = NOUN: handel, vak, beroep, transactie, ambacht, bedrijf, handwerk, koophandel, ruilgoederen; VERB: handelen, ruilen, handel drijven, varen; ADJECTIVE: handels-; USER: handel, verhandelen, ruilen, de handel, handelen

GT GD C H L M O
transcript /ˈtræn.skrɪpt/ = NOUN: afschrift, overschrijving, copie; USER: afschrift, transcript, transcriptie, cijferlijst

GT GD C H L M O
transformed /trænsˈfɔːm/ = VERB: transformeren, omvormen, vervormen; USER: getransformeerd, omgevormd, getransformeerde, omgezet, omgetoverd

GT GD C H L M O
try /traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren; NOUN: poging; USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan

GT GD C H L M O
twitter /ˈtwɪt.ər/ = VERB: tjilpen, sjilpen, kwetteren, piepen, trillen, giechelen; NOUN: gekwetter, getjilp, trilling, zenuwachtigheid; USER: tjilpen, twitter, twitter Ik

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
undisputed /ˌəndiˈspyo͞otid/ = ADJECTIVE: onbetwist; USER: onbetwist, onbetwiste, onomstreden, betwist, Vaststaat

GT GD C H L M O
university /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-; USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
verify /ˈver.ɪ.faɪ/ = VERB: controleren, verifiëren, checken, aflezen, narekenen, nacijferen; USER: controleren, te verifiëren, verifiëren

GT GD C H L M O
video /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; ADJECTIVE: video-

GT GD C H L M O
virtually /ˈvɜː.tju.ə.li/ = ADVERB: virtueel, practisch; USER: virtueel, vrijwel, nagenoeg, bijna, praktisch

GT GD C H L M O
watch /wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming; VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden; USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
wheel /wiːl/ = NOUN: wiel, rad, stuurwiel, spinnewiel, stuurrad, roulette, rolletje, zwenking, rijwiel; VERB: draaien, cirkelen, fietsen; USER: wiel, wielen, wheel, stuur, mobiele

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
whereas /weərˈæz/ = CONJUNCTION: aangezien, vermits, terwijl daareentegen; USER: overwegende, terwijl, dat, overwegende dat, Overwegende hetgeen volgt

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
whose /huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke; PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door; USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
wolves /wʊlf/ = NOUN: wolven; USER: wolven, wolves, wolf, de wolven

GT GD C H L M O
wondered /ˈwʌn.dər/ = VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen; USER: afgevraagd, vroeg zich af, af, vroeg, benieuwd

GT GD C H L M O
words /wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes; USER: tekst, woorden, woord

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
wrap /ræp/ = VERB: wikkelen, inpakken, omhullen, hullen, oprollen; NOUN: omslagdoek, sjaal, omhulsel, kamerjapon, reisdeken; USER: wrap, wikkelen, wikkel, verpakken, inpakken

GT GD C H L M O
wrong /rɒŋ/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk; USER: verkeerd, mis, fout, verkeerde, er mis

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yes /jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming; USER: ja, yes

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

454 words